Ik betaal wel. Ik zal wel betalen.
Eerst douch ik. Eerst ga ik douchen.
Jij werkt niet. Je kunt niet werken.
Wat eet jij? Wil je wat eten?
Hij werkt op woensdag. Hij moet op woensdag werken.
Wat drinken we? Wat zullen we drinken?
We zitten daar. We gaan daar zitten.
Laten we daar gaan zitten.